De zakagenda van Boon. 2 pagina's uit de biografie Gelijk de vis zwemt moet ik schrijven in primeur.
Het leven is geen boek. Het begint al voordat ge op een bepaalde dag ergens het licht ziet en iemand u voor het eerst bij uw naam noemt. Die naam hebt ge evenmin als uw ouders of de wereld waarin ge terechtkomt zelf gekozen. Ouders, wereld en naam geven richting aan ‘uw’ leven nog voordat ge uw eerste schreeuw hebt geslaakt. Vervolgens gebeurt er zoveel en meestal zoveel tegelijkertijd dat ge het allemaal niet kunt overzien, om maar te zwijgen van sturen of controleren. Al die dingen beïnvloeden niettemin ‘uw’ leven. Ten slotte blaast ge uw laatste adem uit, maar daarmee houdt het voor u niet op. Want met uw dood, die ge doorgaans ook al niet zelf hebt gekozen, begint een in principe eindeloos herdenken.
Zo begint iemands leven dus nergens en overal, en een echt einde is er ook al niet.
Een boek is anders.
Dit boek is maar een van de vele verhalen die over Louis Paul Boon verteld kunnen worden, en ooit zal iemand een compleet ander verhaal vertellen. Hoe mijn boek over Boons leven eindigt komt ge over [*] pagina’s te weten. Het begint op dinsdag 15 mei 1979 in de stad Aalst. Het is even na drieën in de middag en door de zonovergoten straten van dit Oost-Vlaamse provincienest trekt een lange, lange stoet van mensen die het onderwerp van deze biografie naar zijn laatste rustplaats begeleiden. Vijf dagen eerder werd de beroemde schrijver aan zijn schrijftafel door een hartaanval getroffen. Die ochtend had zijn vrouw een afspraak bij de coiffeur. Jeanneke wilde er presentabel uitzien want de volgende dag werd zij met haar Louis verwacht op de Zweedse Ambassade in de Luxemburgstraat in Brussel. Zoals omstreeks deze tijd van het jaar al zo vaak het geval was geweest, circuleerde ook nu weer het gerucht dat de auteur van De Kapellekensbaan (1953) de lauwerenkrans op het hoofd gedrukt zou worden, maar ditmaal leek de ultieme bekroning werkelijk binnen handbereik. Het Nobelprijscomité diende bij wijze van spreken alleen nog maar na te gaan of Boon wel salonfähig was. De laatste jaren immers nam de schrijver bij perioden zoveel whisky in als er woorden uit zijn pen vloeiden; zijn drankzucht was een publiek geheim.
Naarmate de jaarlijkse bekendmaking van de Nobelprijs voor de Literatuur naderde, werd Boon nerveuzer, ook al pretendeerde hij naar gewoonte dat die Zweedse heisa zijn kouwe kleren niet raakte. In gezelschap mocht de schrijver graag het zeer relatieve belang van het literaire prijzencircus benadrukken, maar diep vanbinnen smachtte hij naar dit summum van officiële erkenning. Zijn gespeelde geringschatting maakte deel uit van de soort kunstenaarskomedie waarin hij op zijn eigen, nadrukkelijk volkse manier uitermate bedreven was geraakt. Op 10 mei 1979 deed Boon wat hij altijd deed als de zenuwen hem parten dreigden te spelen: schrijven. Het was intussen lente geworden en de Vogelenzang, zo heette het straatje in het dorp Erembodegem waar de schrijver en zijn vrouw al meer dan een kwarteeuw woonden, deed zijn naam alle eer aan. De zon scheen tussen de toppen van de sparren die achter de haag voor hun woning oprezen en de tuin met de appelboom en het vijvertje rook naar de lente; Jeanneke nam haar sacoche, zei ‘tot straks’ en stapte in haar rode sportkarretje. De schrijver zag haar wegtuffen langs de felgele struik naast het hek dat bijna altijd open stond, ging weer naar binnen en sloot de deur van zijn huis, zoals zijn vrouw het hem aangeraden had. De mensen werden er met de jaren en de toenemende populariteit van haar ventje alleen maar vrijpostiger op. Met hele busladingen werden ze soms aan de Vogelenzang gedropt om de Nobelprijskandidaat te bezichtigen in zijn van columns en romans zo bekende biotoop; ongenode bezoekers waagden het zelfs de oprijlaan te betreden en zomaar aan te kloppen.
Een uur later weerklonk nog steeds vogelzang aan de Vogelenzang, maar de schrijver hoorde het niet meer. Hij lag achter zijn schrijftafel te sterven, met zijn linkerzij op de koude vloertegels, zijn rechterbeen rustend op een poot van zijn gekantelde stoel (de voet geklemd onder het blad van de eikenhouten tafel) en zijn gezicht licht paars aangelopen van ademnood. Zo trof zijn vrouw, fris geknipt, helemaal klaar voor de Nobelprijs, hem op donderdag 10 mei 1979 rond tien voor tien aan.
Dat ze om kwart voor tien voor een gesloten deur had gestaan, had Jeanneke eerst niet verontrust. Ze had er tenslotte zelf op aangedrongen dat Louis zich in huis zou opsluiten. Toen haar herhaalde aankloppen niet beantwoord werd en ook roepen niets uithaalde, sloeg de schrik haar echter om het hart. De hele dag al spookten haar de woorden door het hoofd die Louis gesproken had toen hij, die de laatste jaren nog maar zelden een danspasje waagde, haar in hun eigen huiskamer om een slow had verzocht. […].