LODE BOON |
WAAR DE SPOORBAAN KOMEN ZAL.
gefantaseerde en verwarde roman in vorm
van brieven aan een begrijpend vriend.
EERSTE BRIEF.
Mijn zeer goede en begrijpende vriend.
Het groen der weide waarin we zitten wordt grijs als zeer oud zilver. Dit komt door de motregen. Neven de weide ligt de ijzere weg. Nu en dan komt een trein met onverschillig starende soldaten aangepuft.
Wat wij hier zitten te doen? Ik weet het niet. Of liever, ik weet het maar al te goed. Wij, deze weide en de motregen. Dat noemen de generaals het inbezitnemen der stellingen.
En welk een groots woord is dit! Welke groot-scheepse tragi-komedie speelt zich hier af.
Het leger bezet zijn stellingen. Is dit dan ten lange laatste de uiteindelike uitkomst op het langvermoede en toch nog steeds ongemeten ongewetene?
Is dit dan de aanvang van het avontuur. Het wie-weet-waarheen leidende van bloed en zweet en modder stijfgeworden avontuur?
De boom bij onze stelling kijkt ons ietwat treurig aan. En zijn blaren, de zatlappen, zij snokken wat in den wind. Soms heb ik angst dat de woorden op het papier met de blaren mee zullen dwarrelen.
En dan komt de avond, stormend en donker. Met één ster. Hij schept een diepte waarvoor gij, mijn vriend, waarschijnlijk bang zoudt worden. Is dit het evenbeeld van God? Een schreiende aarde onder een zwarte nacht, en de on-rust van het on-eindige.
Ginder ligt de barrikade. Nat, over het zwarte asfalt. Een rode lantaarn wiegt zachtjes inde wind. En de langzaam heen en weer wandelende soldaat, vermoedt niet welk een grandioze schoonheid hij schept in het schilderij van de November-nacht.
Loopt er nu, op deze verre ster, ook ergens een soldaat op wacht, bij een natte barrikade?
De regen tokkelt een oude wijze op de banjo van de nacht.
En ik denk plots aan de stad. Hoe ze daar nu misschien ligt te trillen en te zoemen. Nog zwart onder haar millioenen lampen. Maar ge kent ze immers, mijn waarde, ge kent ze veel te goed. Ge hebt ze doorgrond. Samen met duizende anderen de slag van haar bloed gevoeld. En met haar geworsteld, uw hijgende borst aan haar hijgende borst. En de strijd verloren.
En gij haat haar, omdat gij haar veel te veel hebt liefgehad. Ja, velen haten haar en kunnen van haar niet weg. Zij worden uit de stad verdreven en klampen er zich terug aan vast.
Alzo ontstaat de voorstad. Dat grote mestvaalt. Die braakliggende gronden. De nieuwe straten, immer recht door, ongekalseid, en plots eindigend, met een weids zicht op vage terreinen en grauwe wolken. Ginder ver ligt de stroom. En nog een weinig verder de horizon.
Ze zeggen dat hier eens een spoorbaan komen zal. Dwars door alles heen. Door hondskruid en distel, en het soort van hard gras dat alleen maar groeien kan op deze barre vlakte.
Ach ja, hier is het de verschrikking des Heren. Een harde zon, regen of mist. En dan, de nacht.
De nacht.
Hier kon best een moord gebeuren. Het zacht ploffen van een mes en de rauwe gil. Wie zou het horen?
Dag na dag word de huid der aarde, der oude en goede aarde, opengescheurd. Hare schoot word omgewoeld. Tussen wolken kalk en stof rijzen de nieuwe blokken, steen na steen, tot tegen de lage lochten.
En zie hen komen. Dat volk. Dat volk van de voorstad. Moeë werkers met een haveloos kroost. Hele rijen fabrieksmensen en werklozen. Boot- en dokwerkers en leeglopers. Die, geslacht na geslacht, al dit nieuwe zullen kapot wonen. Wanhopig strijden en vallen. Lieven, hopen en sterven.
Als de kleine Marian had bestaan. Dan zou zij daar komen wonen zijn, met haar moeder Elie en met de immer half-zattekens-zijnde vader Wan. Misschien, mijn waarde vriend, staart u dit getrukeerde beeld aan, als een laster des geestes. Maar wij, in deze stelling, weten niet of nog ooit de morgend zal komen over dit van God vergeten land. In de voorstad dan, in deze nieuwe blokken, zou de kleine Marian wonen met hare moeder Elie.
Elie bewoog zich, nors en lui, tussen de doorgebrande stoof en een nooit afgeruimde tafel. Ik moet u ook opmerkzaam maken voor de schouwplank, overvol, met alles wat de tafel niet meer dragen kon.
De hoeken van deze te bittere mond zakten weg in hunne gewaande rust. En in de ogen, verborgen achter de sluimerende oogschalen lag de hemel-weet-wat.
Als zij uren achtereen neven de stoof zat. Niet lezend, niet klappend. Leeg en afwezig starend naar de toppen harer vingeren. Welke was dan de droeve geest-drift die haar beroeren kon?
Zij kookte de spijzen en schepte ze in de drie borden. Maar gij, mijn vriend hadt kunnen zien dat het spijt drupte van hare lange en benige neus.
Marian nu was mager. Veel te lang en te mager voor zoo een kind. En het gezichtje te bleek en te smal. Maar haar ogen. Zij sprongen onrustig van hier naar daar. Zij knetterden en spoten vuur.
Zij was gekomen tot deze kommervolle ouderdom dat men van het leven weinig weet, veel vermoed, en zich er meer van voorstelt dan het is.
En dat men begint onrustig te slapen. Dan woelde zij, en luisterde naar de verwarde stemmen diep binnen haar. En sliep weer in.
Soms hoorde zij de keukendeur piepen. Dan staarde zij naar het niets. En luisterde, wetend en niet begrijpend, naar het stervende geluid van haar ’s moeders voetstappen. Zij lag nu, zonder slaap, en wachtte naar het morgendgloren, de eerste vale schemer.
Waarom was deze vrouw zó en deze dan anders. Maar waarom was juist hare moeder helemaal anders. Waarom werd iedereen gedreven naar juist dat wat niemand mag. Ja, zij worden onweerstaanlik gedreven, nochtans trillend van een radeloze angst. En keren tenslotte terug vervuld van een ten hemel schreiend berouw. Ach zie, mijn vriend, zoveel had Marian te vragen waarop zij misschien nooit antwoord krijgen zou.
Ten langen laatste moest zij het morgendmaal bereiden. Zij pookte de stoof, zette koffie en sneed het brood voor Wan, die beverig het eten binnenslikte, morste en toch niets vroeg.
Waar liep zij heen, hare moeder, nors en bitter. Aan welke borst ging zij liggen om de kracht voor het leven te putten. Of wàar en wàt ging zij zoeken dat, ten lange laatste, ook hier misschien te vinden was? Sommigen staan niet lijdzaam langs de weg. Zij springen voorwaarts en grijpen wat ze ontnemen kunnen. De meesten grijpen er naast. Het erbarmen met het schuim van deze wereld. Anderen treffen hun blinde doel. Zij worden de groten der aarde. Het erbarmen met de grote der aarde.
Aan dit alles dacht Marian. Niet natuurlik, met deze zelfde gepeinzen maar toch met even duistere.
Zij en hare vader. Zij verhardden zich in hunne stugge zwijgzaamheid. Wan slurpte zijn koffie en ging heen. Zij verwijderde het gemorste brood, verbrandde het en waste de kommen.
Zij was alleen. Welk zonderling woord en welk even zonderling gevoel was dat: alleen te zijn. Het is niet goed voor een kind. Eenzaamheid wekt de vraag naar ewigheid.
Wel dat de overloop vol kijverige vrouwenstemmen was. En het dreuzen van kinderen.
Een beetje bedronken komt Wan laatin den avond terug en vroeg in de morgen is hij weer weg. Af en toe brengt hij wat geld mee. Verdacht geld. Wie weet waar verdient. Met tuisschen of vals spel. Marian beredderde met dat handjevol senten het huishouden. Een kind met grote-menschen zorgen. Zij was een gelijke der andere vrouwen die met wat nikkel wonderen moeten doen. Kinderen groot brengen en den buik vullen.
Alzo wierd zij vroeg wijs. Maar een niet te bepalen drang naar alwetendheid leidde haar. Ja, ten boze of ten goede. Haar ogen vroegen wat de mond niet uitspreken dorst. Haar hele wezen en lijf, tot zelfs de vorm van een steeds zoekende hand, richtte zich naar de standvastige vraag, en de innerlike reden. Naar de vraag die onbewust verscholen ligt achter een vroegere vraag. Naar dàt wat niemand vermag te zeggen.
Zij sloot de deur en doorzocht ieder kast en iedere schuif van de twee drie hokjes waarin zij huisden. Ofwel liet zij alles lijk het was en scheerde langs de muren van de stad.
Ontdekte véél dan. De stad zoals zij was: grote winkelruiten, honger en parfum. Zij zag het, begreep het. En vroeg naar méér.
De een of andere dag dan, als de grijze morgend over de voorstad kroop, arriveerde weer de moeder. Verslenst en met gele plekken in het gelaat. De kleeren als lompen rond het getormenteerde lijf.
Nu waren de ogen dof, de schalen ontstoken en gezwollen en de pezige hand slap langs het lichaam, vuil en moe.
Marian dorst nu hare moeder niet naar ogen te zien. Zij keek tersluiks naar de gebogen gestalte. Die weer, als vroeger, pookte in de stoof, en koffie maalde. Doodgewoon.
Wat was er immers meer gebeurd als dat zij aan de haal was gegaan voor een paar nachten.
Och kom. Niets was gebeurd, mijn vriend, stel u dat niet voor. En misschien was alles gebeurd.
De vader kwam, gluurde naar zijn vrouw en meesmuilde. Slurpte aan zijn koffie, morste brood en verdween.
Alzo ging alles een wondere en doodgewone gang. Wie uit de blokken zou gevraagd hebben: Wie of wat? Die was die, en deze was een andere. De ramen zagen uit op een grijs of vlekkerig blauwe lucht, op mest en vuilhopen.
Wie trachtte er, of wie dacht er zelfs aan te trachten, orde en schoonheid te scheppen indeze chaos?
Daarbij, Eens komt de spoorweg hier, en dan zal, met hem, geluk en welstand komen.
Niets blijft duren. Noch leed, noch vreugd. Noch duistere jacht naar al het ongewetene.
Op een morgen vindt men het lijk van Elie in een onvoltooide straat. En het motregende juist zoals het hier op onze stelling motregent. – Misschien kwam het daarmee dat ik aan Marian denken moest. En in de dood staarden haar ogen nog botter dan bij leven.
Marian peinsde en peinsde en vervreemde zich over dit alles. Was dit geweest een vlucht naar God en naar de verte? Of een jagen naar de duivel en zijn onpeilbare diepte. En zie, de een zegde dit en de andere dat over hare moeder en over haarvader. Zij hoorde het wel, Marian.
Maar zij dacht hier over na. Was zij gestorven, ten onder gegaan in het gore van deze aardsheid. Of was zij gestorven als de vogel die neerstort met gebroken vleugels overmand door leed?