TWEEDE BRIEF.

 Over ons, de stroom, het leven in het algemeen en Marian in het bizonder.

 Mijn zeer goede en weinig-schrijvende vriend,
 Het vriest. Zoveel graden min of meer. Meestal liggen wij in onze barak. We hebben niets om handen dan een grijze verveling. Nu echter zitten wij in onze putten, en trachten ons wild kloppend hart een beetje te bedaren. Vannacht om één uur juist hield de aarde plots op met draaien. Ja, vroeger draaide zij genoeglik rond, alle vier-en-twintig uur eenmaal om haar ingebeelde as. En nu stond zij plots stil. Alarm-sirenen loeiden in de krakende vriesnacht. Klokken luidden. En alle klaroenen van alle regimenten bliezen het takties alarm. Wij zijn opgetrokken met pak en zak. En zwaargeladen van ammunitie.
 Verder is in het veld niets te zien. De ganse dag door. Niemand dan wijzelve. Veertien onwetende en verkleumde soldaten, die elk van zich zelve zijn hart tracht te bedaren.
 De spoorlijn ligt daar naakt. Zelfs geen rookpluimpje van een trein is te zien.
 Ware deze spoorbaan een brede rivier met hardvochtig water, met traag en voorkabbelend water. Ja, dan misschien zou mijn hart tot rust komen.
 De spoorlijn immer rechtdoor, met haar afgebakende telefoonpalen. En de trein die niet komt.
 Ware dit een stroom.
 Zie. Een boot zou misschien komen afvaren, ontwetend van wat hier onze zielen kwelt.
 En dan, de schipper. Hoekig en mager. En, natuurlik, alleen. Mijn hart verlangt om nu een mens te zien, alleen. Alleen met al zijn begeerten. Zijn geloof, hoop en liefde. En zijn berouw. Hij zou dan, deze schipper, pezige armen hebben aan zijn krakende lijf. En, misschien, ook, al ware het maar omwille van de roman die ik aan ’t schrijven ben, een duister verleden bezitten. Komende van verre landen, en de eenigszins vreemde naam dragend van Joas.
 En zie. De boot komt. Joas staat op de voorplecht. En de boot draagt in oranje letters op een zwarte fond, de kenspreuk:
   Mijn droom zal eenmaal in vervulling gaan.
Zo eenvoudig van harte is hij. Want, nietwaar mijn vriend, alleen de eenvoudigen van harte bezitten het grote geloof.
 Zalig zijn zij, die zich koesteren aan de kleine, maar heldere vlam van een simpel geloof.
 Hij staat op de voorplecht en ziet ons niet. Hij verwacht immers zijn droom. En zou deze dan komen als een groot koning op een van allen verlaten station?

 Maar kom, mijn vriend, vergeet deze Joas, en luister naar mijn verhaal naar wat ik u te vertellen heb over de kleine Marian.

 Marian nu zat achter de stoof, leeg en bitter starend naar de toppen harer vingeren. Ja, zij bewoog zich met dezelfde schijnbare onverschilligheid van wijle hare moeder zaliger. Zij was veertien. Een kind. Maar het leven kon haar niet voorbij gaan zonder haar te teekenen.
 En soms, als zij stil neerzat, en de regen hoorde kletsen, en de wind gieren en zijn sabath vieren op de vlakte, van hier tot aan de stroom, dan wist zij wat hare moeder moest gevoeld hebben. Vier kille muren die hare jonge borst omspanden. Twee kamerkens en een betonnen koerken, acht meter boven de grond. En in haar de drang naar de onmetelike ruimte. Als de wind huilde, vloekte en psalmen zong over de voorstad, dan wist zij zich een gevangene van deze aarde, van deze blokken. Vastgeroest voor een hele leven. En er wàs maar één leven. Dus zou zij nooit weten, nooit zien en omvatten wat het héle leven was. Wat er zijn kon achter de teergrijze of groene of soms malve horizon. En wat dààr dan achter was, en nog veel verder achter dààr, waar de wolken rusten als een boog op deze aarde.

 En nu wist ook Marian dat de duivel spookt met afgronden van onkuis leed rond de enkelen die het nooit vermoede willen omvatten.

 Haar vader echter ging zijn gang van verlopen mannetje.
 Ganse dagen sleet hij in “het halve maantje”. Het kabberdoesken voor samenkomst van deze die staan aan de rand dezer maatschappij. Geen heldhaftige overwinnaars, noch even heldhaftige overwonnenen. Slechts de vale bende, die wacht naar de schemer, en het slagveld schuimt.
 Een weinig eerlijk, maar niet verboden stieltje. Vele vuile uren lang speelde zij er met de kaart.
 Zij waren werkelik niet slecht. Ach, mijn vriend, wie is er werkelijk slecht? Wij allen bedoelen het zo goed. Maar dit jaagt ons hier, en wat anders jaagt ons ginder. En de weg is zo lang. En zo stoffig. En ja, hoe dikwerf gebeurt het niet dat ge nog onmogelik zeggen kunt: dit is de rechte weg. Ge weet het niet meer en gaat verder. En denkt: aan het kruispunt zullen we zien.
 Ach ja, aan het kruispunt zullen we zien. Nu spelen ze met de kaarten. Vettige kaarten die neervallen op het groen tapijtje. Harten is troef en daar valt reeds ruiten aas. En misschien is er nog wel een twede ruiten aas in ’t spel.
 Vanavend of liever vannacht, verwachten zij een Waal. Hij zit met teveel op zak en zou het gaarne kwijt zijn.
 Dat is Wan zijn leven. Neen, zij zijn niet slecht. Alleen kunnen zij de last van een eerlik leven niet dragen. Daarbij was hij een beetje laf. Dit is immers een deel van hun instinkt. Lui en een beetje laf. Juist daarom heeft hij nooit aan zijn vrouw gevraagd: Waar zit ge, of waar hangt ge uit? – Hoe zou hij dat kunnen vragen hebben? Misschien was de angst de waarheid te zullen weten, groter dan de nieuwsgierigheid. Zij was een vreemde vrouw geweest. En in zijn voortdurend benevelde hersens was zij hem als een der verlaten honden geweest, die schuw over de vage terreinen dwalen en ’s nachts benauwelik aan het huilen gaan.

 Maar nu, ook nu vond hij soms het huis dood. Een kind, een mager en zwart en donkerogig meisje van veertien. Waarheen liep ze. En wat haalde ze uit?
 Ook zijn wegen liepen soms in de duisternis. En waren verkeerd, misschien in de ogen des Heren. Maar was hij ooit gaan lopen als een schurftige hond?
 Nu bleef hij thuis en wond zich zelve op. Hij spiegelde zichzelve de dingens voor die voor hem nooit bestaan hadden. En herkauwde de dromen van zijne jeugd. Alzo werd hij beurtelings koud en warm. En geraakte in die toestand waarin men moordt met voorbedachten rade.

 Toen zij binnen kwam, langzaam de deur openduwend, niets ziende, haar ogen nog nat en blinkend van eksaltasie. Het bloed in Wan zijn aders stroomde weg. En sloeg terug op in golven van blinde haat.
 – Waar hebt ge gezeten? – Ja, alles kon hij gezegd hebben in dit ogenblik. Maar wat was het, dat zijn lippen en tong hun dienst deden weigeren? Hij zag de natte kousen die zo maar hingen rond de magere benen. En hare glimlach. En nu zag hij zijne vrouw, zoals hij haar nooit durven zien had en zoals hij haar nu, in zijn onbegrip, verkeerd zag. Teef, teef, zei hij, waar hebt ge gelegen?

 Marian ontweek verschrikt zijn ogen. Zij staarde bevend naar zijne van haat blauwe lippen. Wat zegde hij, en wat bedoelde hij. Bedoelde hij dàt? Zij kroop naar de andere hoek van de keuken. Bedoelde hij dàt? Zij dacht er verschrikt over na. En verborg het hoofd in de handen.

 Maar zie, God was hem genadig. Hij liep heen en dronk. Dat was dus zijne vrouw geweest. Hij dronk en dronk. Here God, sta hem vanavend nog bij als hij thuiskomt, en haar nog ziet zitten in dezelfde hoek.
 Hij schopte haar. Weg, zei hij, weg. Uit mijn ogen of ik bega malheuren.
 Er stond bloed voor zijn ogen.
 En Marian vluchtte. In de benauwdheid van haar hart.
 Het regende.